Uit ‘Dode Zielen’ van Nikolaj Gogol:
Gelukkig de schrijver die, voorbijgaand aan saaie, afstotende personages met hun al te fel realistische treurigheid, personages kiest die een sieraad voor de mensheid zijn, gelukkig de schrijver die uit de machtige maalstroom van dagelijks ronddwarrelende beelden slechts een enkele uitzondering heeft waardig gekeurd, die nooit eenmaal de verheven klanken van zijn lier heeft verraden, die nooit van zijn grote hoogten is afgedaald naar zijn nederige, nietswaardige medemens, die zonder de grond ooit aan te raken geheel en al opgaat in verre, aan de aarde ontrukte, verheven beel den. Dubbel benijdenswaardig is zijn heerlijk lot: hij is in hoger sferen kind aan huis; en ondertussen verbreidt zijn faam zich luidruchtig over de wijde wereld. Een bedwelmend rookgordijn heeft hij opgetrokken voor de ogen der mensen; gevleid heeft hij hen als geen ander, al het treurige in het leven heeft hij verhuld, hij heeft het schone in de mens getoond. Alles trekt applaudisserend achter hem aan en volgt zijn zegekar. Hij geldt als een groot dichter, een dichter van wereldfaam die hoog zweeft boven andere genieën dezer wereld, zoals de adelaar zweeft boven andere hoogvliegers. Alleen al bij het horen van zijn naam raken jonge, vurige harten door een rilling bevangen, blinken tranen in aller ogen... Hij kent zijn gelijke niet, hij is een god!
Hoe anders is het lot van de schrijver die de moed heeft al datgene naar boven te halen dat zich dagelijks voor onze ogen afspeelt maar dat onze onverschillige ogen niet zien, heel dat afschuwelijke, afschrikwekkende slib van kleinigheden waarmee ons leven is bedekt, heel die diepte van koude, versplinterde, alledaagse personages die over ons aardse, veelal doornige en moeilijke pad krioelen, hoe anders is het lot van hem die de moed heeft met de brute kracht van zijn meedogenloze beitel dit alles duidelijk en onverhuld den volke te tonen! Voor hem geen applaus van de massa's, voor hem geen tranen van erkentelijkheid, noch de eensgezinde vervoering van geesten die in zijn ban verkeren, geen zestienjarig meisje dat hem met beneveld hoofd in heroïsche verrukking tegemoet vliegt; voor hem geen vergetelheid in de zoete bekoring van aan de eigen lier ontlokte klanken; voor hem, tenslotte, geen ontkomen aan het oordeel der mensen, aan het huichelachtige, gevoelloze oordeel der tijdgenoten dat zijn geesteskinderen nietswaardig en laag noemt, hem een minderwaardig plaatsje toebedeelt in de rij schrijvers die een schandvlek voor de mensheid zijn, hem de eigenschappen van zijn eigen helden toedicht, hem hart en ziel en de goddelijke vlam van zijn talent ontneemt. Want het oordeel der tijdgenoten begrijpt niet dat een glas waar de zon in speelt niet minder wonderbaarlijk is dan een glas dat de bewegingen van onaanzienlijke insekten weerkaatst; want het oordeel der tijdgenoten begrijpt niet hoeveel zieleadel er nodig is om een schilderij dat uit het verachte leven is genomen teverlichten en te verheffen tot een parel der schepping; want het oordeel der tijdgenoten begrijpt niet dat de verheven, vervoerende lach het waard is gesteld te worden naast de verheven, lyrische ontroering, het begrijpt niet welk een kloof er gaapt tussen deze lach en de grimassen van de potsenmakers op de kermis!
Dit alles begrijpt het oordeel der tijdgenoten niet en het overlaadt de miskende schrijver met verwijten en scheldkanonnades; zonder enig blijk van deelname, zonder weerklank, zonder reacties blijft hij, als een reiziger zonder gezin, eenzaam en alleen achter op de weg. Hard is zijn lot en bitter voelt hij zijn eenzaamheid.